Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1964, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor uitkeringsfraude op basis van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had samen met een medeverdachte valse Periodieke verklaringen opgemaakt om onterecht een uitkering te verkrijgen uit hoofde van de Algemene Bijstandswet. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad heeft het middel van de verdachte beoordeeld, dat betoogde dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Het hof had in zijn uitspraak de bewezenverklaring van de Rechtbank bevestigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van de wet. De Hoge Raad concludeerde dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid had geantwoord op de vragen in de Periodieke verklaringen. Dit leidde tot de slotsom dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kan worden berecht en afgedaan. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen van vermeende fraude.