In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit België. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 juni 2014, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2008.
De Hoge Raad oordeelde dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 29 juli 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, de brief met deze gelegenheid werd wegens onbestelbaarheid teruggezonden en na adresverificatie opnieuw verzonden. De belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Aangezien het verzuim niet is hersteld, heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.