Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 2 mei 2014, nr. 13/04726, ECLI:NL:HR:2014:1029.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 2 mei 2014. Het verzoek is ingediend door de belanghebbende, die het niet eens was met de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De beslissing houdt in dat het verzoek tot herziening van het arrest niet-ontvankelijk wordt verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.