Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Slotsom
4.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1959, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak waarin zij was veroordeeld voor uitkeringsfraude. De zaak betrof de valsheid van een 'Periodieke verklaring' die door de verdachte en haar mededader was ingevuld en ondertekend, waarbij zij opzettelijk onjuiste informatie hadden verstrekt over hun financiële situatie om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (Awb). De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad heeft de bewijsvoering van het Gerechtshof beoordeeld en vastgesteld dat de bewezenverklaringen niet naar de eisen der wet met redenen waren omkleed. De verdediging had aangevoerd dat het opzet van de verdachte niet kon worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde dat de inhoud van de bewijsvoering niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte opzettelijk onjuiste antwoorden had gegeven op de vragen in de Periodieke verklaringen. Hierdoor kon de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen van vermeende uitkeringsfraude.