In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2014. Het Gerechtshof had eerder uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek met betrekking tot belastingzaken, waarbij het ging om de uitspraken van het Hof van 27 juni 2008. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof in stand laat.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren en de waarnemend griffier.