In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De Rechtbank had op 15 april 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, maar belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 4 juli 2014 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief is echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden. De griffier heeft het stuk vervolgens bij gewone brief verzonden, maar het griffierecht is niet voldaan.
Op 5 augustus 2014 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ook deze brief is teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze oproep. Gezien het feit dat het griffierecht niet is betaald, heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.