In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1995 en 1996. De belanghebbende, die samen met zijn broer een landbouwbedrijf exploiteerde, had percelen landbouwgrond omgevormd tot blijvend bos en in zijn aangiften een boekverlies wegens waardevermindering van de grond ten laste van de winst gebracht. De Inspecteur corrigeerde dit boekverlies bij het opleggen van de aanslagen. In de bezwaarfase werd een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen belanghebbende en de Inspecteur, waarbij een gezamenlijke taxatie plaatsvond om de waarde van de grond vast te stellen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de bestemmingswijziging van de grond had plaatsgevonden tijdens het bestaan van de landbouwonderneming en dat de grond als bosgrond was overgebracht naar de bosbouwonderneming van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat er geen boekverlies was geleden, omdat de waarde in het economische verkeer van de grond hoger was dan de boekwaarde. Dit oordeel werd in cassatie niet bestreden, en de Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het middel dat stelde dat het Hof ten onrechte niet had beoordeeld of er een waardedaling was door de bestemmingswijziging, ook niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de noodzaak om bij de beoordeling van boekverlies rekening te houden met de waarde in het economische verkeer ten tijde van de staking van de onderneming.