Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1961, was aangeklaagd voor een poging tot moord op zijn partner, waarbij hij met een keukenmes in haar hals stak. Tijdens de procedure verzocht de verdediging om het minderjarige kind van de aangeefster en de verdachte, genaamd [betrokkene], als getuige te horen. Dit verzoek werd door het Hof afgewezen, omdat het welzijn van het kind, dat ten tijde van het delict pas vijf jaar oud was, in het geding was. De Hoge Raad herhaalde de overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd gesteld dat de rechter kan afzien van het verhoor van een getuige als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het welzijn van de getuige in gevaar komt. In dit geval oordeelde het Hof dat het belang van het welzijn van het kind zwaarder woog dan het recht van de verdachte om de getuige te ondervragen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat er geen nadere motivering nodig was. Het beroep in cassatie werd verworpen.