Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
17 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een werknemer en een failliete werkgever. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. van Weerden, vorderde onder meer wedertewerkstelling. De curator van de failliete boedel had echter het geding niet overgenomen, wat leidde tot een rechtsvraag over de mogelijkheid van de curator om een dergelijk geding over te nemen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter te Amersfoort en een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waaruit blijkt dat de rechterlijke instanties zich al eerder over deze kwestie hadden gebogen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiseres niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO), dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eiseres in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster op nihil zijn begroot.
Deze uitspraak benadrukt de rol van de curator in faillissementsprocedures en de voorwaarden waaronder een geding kan worden overgenomen. Het arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van het faillissementsrecht en de rechten van werknemers in dergelijke situaties.