In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting. De zaak betreft een beroep in cassatie van [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 januari 2013, waarin het Hof oordeelde over de vraag of een boekverlies op glasopstanden in mindering moet worden gebracht op de vrijgestelde opbrengst van de grond bij de verkoop ervan. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een amarylliskwekerij dreef in de vorm van een vennootschap onder firma, had in 2006 een overeenkomst gesloten voor de verkoop van een bouwrijpe kavel. Voor de levering van de grond moesten de glasopstanden worden gesloopt, wat door een sloopbedrijf is uitgevoerd. De opbrengsten van de sloopmaterialen werden verrekend met de kosten van de sloop.
Het Hof had geoordeeld dat het primaire doel van de sloop was om de grond vrij te maken voor de verkoop, en dat het boekverlies op de glasopstanden volledig aan de grond moest worden toegerekend. De Hoge Raad heeft deze oordelen bevestigd en geoordeeld dat de sloopkosten en de boekwaarde van de glasopstanden in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de vrijstelling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof niet onjuist had geoordeeld over de relatie tussen de sloop van de glasopstanden en de vrijstelling van overdrachtsbelasting.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste toepassing van de landbouwvrijstelling en de voorwaarden waaronder deze van toepassing is. De beslissing heeft implicaties voor de fiscale behandeling van boekverliezen in situaties waarin grond wordt verkocht na sloop van bestaande opstanden.