In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende dividendbelasting. De belanghebbende, een beursgenoteerde tophoudster van een groep vennootschappen, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had op 4 juli 2013 geoordeeld over de vraag of de belanghebbende dividendbelasting moest inhouden en afdragen over een uitkering aan aandeelhouders die ten laste van de agioreserve was gedaan. De uitkering van $ 0,08 per aandeel, in totaal $ 17.600.000, werd door de belanghebbende gedaan, ondanks dat er negatieve winstreserves waren. De Hoge Raad heeft de feiten en het procesverloop in cassatie vastgesteld en de conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel gevolgd, die had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de uitkeerbaarheid van de wettelijke reserves naar burgerlijk recht niet van belang was voor de beoordeling van de aanwezigheid van zuivere winst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat onder 'zuivere winst' alles moet worden verstaan wat er meer is dan het gestorte kapitaal, inclusief stille reserves. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de wettelijke reserves geen belemmering vormen voor de aanwezigheid van zuivere winst, en dat de beurskoers van de vennootschap niet bepalend is voor deze beoordeling. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van dividendbelasting en de definitie van zuivere winst in het kader van vennootschapsrecht en belastingrecht. De uitspraak verduidelijkt dat reserves die niet voor uitkering in aanmerking komen, toch tot de zuivere winst van een vennootschap behoren, wat van belang is voor de belastingheffing over dividenduitkeringen.