Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het zesde middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Slotsom
6.Beslissing
14 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan twee jaren waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf werd verminderd tot veertien maanden en drie weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen in het beroep konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.