ECLI:NL:HR:2014:2969

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
13/01131
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan twee jaren waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf werd verminderd tot veertien maanden en drie weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen in het beroep konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond aanwezig was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak.

De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

14 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/01131
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juni 2012, nummer 20/002901-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vernietiging van de opgelegde straf wegens de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv een verklaring van [medeverdachte 1] tot het bewijs heeft doen strekken.
2.2.
Het in het middel bedoelde bewijsmiddel betreft een verklaring van [medeverdachte 1] die hij in eerste aanleg als verdachte in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd. In het middel wordt aangevoerd dat die verklaring geen deel uitmaakt van het strafdossier van de verdachte, terwijl niet blijkt dat de inhoud van die verklaring bij het onderzoek ter terechtzitting is voorgelezen noch dat de korte inhoud daarvan is medegedeeld. Die tot het bewijs gebezigde verklaring luidt als volgt:
"63. [verdachte] en [medeverdachte 2] konden de opleiding beveiliger 2 geven. Ik werkte mee omdat het RWI meldde dat zij dat niet zelf mochten doen maar wel met een derde persoon. Zij wisten dat ons bedrijf niet CREBO gecertificeerd was. Ik wist dat hetgeen het RWI heeft gemeld niet ging. Wij hadden immers die certificering niet."
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2012 is de strafzaak van [medeverdachte 1] gelijktijdig, doch niet gevoegd, met die van de verdachte behandeld en is [medeverdachte 1] in de zaak van de verdachte als getuige gehoord. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:
"De verklaring die ik als verdachte heb afgelegd, mag als hier herhaald en ingelast worden beschouwd in de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte 2].
De voorzitter deelt mede dat de verklaring die de getuige zojuist als verdachte heeft afgelegd als hier herhaald en ingelast zal worden beschouwd, welke verklaring hierna (...) is opgenomen:
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik was voor vijftig procent eigenaar van [A] v.o.f.. [betrokkene 1] was ook voor vijftig procent eigenaar van [A] v.o.f. Ik heb de vier in de tenlastelegging genoemde facturen opgemaakt en gericht aan [B]. Ik heb dat gedaan omdat mij dat gevraagd is te doen in een traject wat mij is aangegeven door [B] met een uitleg van hoe alles zou werken en wat mijn aandeel daarin zou zijn. Op basis van wat mij gevraagd is te doen, heb ik dat ook zo gedaan.
De factuur met bijlage nummer D/208.2 is op een latere datum dan 29 augustus 2004 opgemaakt. Alles wat op deze factuur staat, van de datum tot en met de bedragen, is precies hetgeen mij gevraagd werd om erop te zetten in het traject, in het kader van het aanvragen van de subsidie. De op de facturen weergegeven datum klopt niet. Hoewel de facturen later zijn opgemaakt, heb ik op verzoek van de mensen van [B] de datum
29 augustus 2004 erop gezet. De mensen van [B] zijn [verdachte] en [medeverdachte 2].
[verdachte] heeft mij dat gevraagd.
U houdt mij voor dat de factuur, inhoudt dat 30 beveiligers instructie en les- en oefenmateriaal hebben gekregen, dat scholingsruimte is gebruikt en dat theorie-examens en praktijkexamens zijn betaald of moeten worden betaald.
Het is niet uitgevoerd. Het moest nog uitgevoerd worden. Alles wat op de factuur staat is per e-mail aan mij toegestuurd dat het erin moest staan. Voor zover ik weet, is het allemaal niet gebeurd.
U houdt mij voor dat ik factureer en aldus doe voorkomen voor anderen dat ik recht heb op dat geld omdat ik dit verzorgde of verzorgd had. Zo kan je het lezen als je de afspraken erom heen niet kent. De facturen staan niet op zich. Toen ik deze facturen maakte en verstuurde was ik te goeder trouw dat het zou gebeuren zoals het mij verteld was. Wij zouden niet dertig mensen gaan opleiden tot beveiliger 2. Dat was vanaf het begin duidelijk. Het is mij gevraagd om dat op de facturen te zetten. De uitleg die daarbij is gegeven, was voor mij helder. De uitleg was het verhaal dat ik heb gekregen van [B] van dit gaan we doen, dit hebben we nodig, jullie zijn hier voor nodig want we mogen het zelf niet, jullie gaan dit doen, wij doen dit en dit moet ik hebben op papier om de subsidie rond te krijgen.
Mij is verteld dat [B] dit nodig had om de subsidie rond te krijgen. Het was niet de bedoeling dat ik dertig personen instructie zou gaan geven à 3.500 euro per persoon om ze op te leiden tot beveiliger 2. Dat staat wel vermeld op de facturen. De opleiding zou door [B] zelf uitgevoerd worden en mij daar een factuur voor sturen. Wij hebben geen Crebo. Wij hebben deze vanaf dit jaar wel met een ander bedrijf. Toentertijd hadden wij die niet. Dat wist ook iedereen."
Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft de verdediging de gelegenheid gehad, welke gelegenheid zij ook heeft benut, de verklaring van [medeverdachte 1] te weerspreken.
2.4.
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring die [medeverdachte 1] als verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, geen deel uitmaakt van het dossier in de onderhavige strafzaak en die verklaring ook niet ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gesteld, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht op grond van het volgende.
De strafzaak van de verdachte is op de terechtzitting in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De verklaring die [medeverdachte 1] in de onderhavige zaak als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd bestaat nagenoeg geheel uit (de weergave van) de verklaring die hij als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Blijkens het in 2.3 weergegeven gedeelte van die verklaring komt de inhoud daarvan naar het kennelijke – en niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof in essentie overeen met de inhoud van de verklaring die als bewijsmiddel 63 is opgenomen. Nadat de getuige [medeverdachte 1] zijn verklaring had afgelegd, hebben de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken en aan de getuige vragen te stellen. Door de in bewijsmiddel 63 genoemde verklaring van [medeverdachte 1] voor het bewijs te bezigen, is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het zesde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en drie weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2014.