Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
14 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1987. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 september 2013, met nummer 22/002900-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke bevestiging van de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van cassatie benadrukt.