In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 3 juni 2014. Het beroep betreft de aan belanghebbende voor het jaar 2010 gegeven beschikkingen inzake Huurtoeslag en Kindgebonden budget. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld aan de hand van artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Hieruit blijkt dat de Hoge Raad enkel kennisneemt van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval is er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakt, aangezien het geschil betrekking heeft op een besluit dat onder de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) valt. Bovendien is er in de rechtsmiddelverwijzing onder de aangevallen uitspraak van de Rechtbank aangegeven dat er geen hoger beroep mogelijk is. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak, 10 oktober 2014, en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.