In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De belanghebbende, die in deze zaak wordt aangeduid als de appellant, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 21 november 2013, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de leges die aan de belanghebbende waren opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, die door het College zijn bestreden in een verweerschrift. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende en een conclusie van dupliek door het College, heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met een verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.