In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] Co. Ltd. tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013. De belanghebbende, gevestigd in Cyprus, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda, die betrekking had op de inhouding van dividendbelasting. De belanghebbende stelde vier middelen voor in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in.
De Hoge Raad beoordeelde de voorgestelde middelen en kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak werd gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, en werd in het openbaar uitgesproken op dezelfde datum.