Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
10 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de waardebepaling van aandelen. De zaak is gestart door de vrouw, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Kousedghi, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, die op 28 augustus 2013 is gegeven. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Aantjes, heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten die door de vrouw zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat dit geen nadere motivering behoeft, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Dit artikel stelt dat de Hoge Raad niet verplicht is om rechtsvragen te beantwoorden die niet van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand is gebleven. Deze uitspraak heeft implicaties voor de waarderingsgrondslagen van aandelen en de draagplicht voor gemeenschapsschulden, en biedt duidelijkheid over de hoofdregel van verdeling bij helfte in het kader van huwelijksgoederengemeenschappen.