ECLI:NL:HR:2014:292

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
13/03362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over fiscale partnerschap en rendementsgrondslag bij duurzaam gescheiden echtgenoten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van een duurzaam gescheiden echtpaar. De belanghebbende had in 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, welke na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarop de belanghebbende cassatie aantekende.

De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende en zijn in België wonende echtgenote niet als fiscale partners konden worden aangemerkt, waardoor toerekening of herverdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen niet mogelijk was. De belanghebbende had gesteld dat de bestanddelen in zijn aangiftebiljet voor de helft aan zijn echtgenote toebehoren, maar het Hof had deze stelling niet behandeld. Dit werd door de Hoge Raad als een verzuim aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en werd een vergoeding voor het griffierecht aan de belanghebbende toegewezen. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor het Hof om alle relevante stellingen van partijen te behandelen, vooral in fiscale zaken waar de status van fiscale partnerschap van groot belang is.

Uitspraak

14 februari 2014
nr. 13/03362
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 29 mei 2013, nr. BK‑12/00814, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 12/4027) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende leefde gedurende het gehele jaar 2008 duurzaam gescheiden van zijn in België wonende echtgenote.
3.1.2.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende is vastgesteld uitgaande van het gemiddelde vermogen in 2008 ten bedrage € 305.445, zoals belanghebbende dat had vermeld in zijn in de bezwaarfase ingeleverde aangiftebiljet.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote niet als fiscale partners kunnen worden aangemerkt en dat toerekening of herverdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of bestanddelen van de rendementsgrondslag op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 derhalve niet mogelijk is.
3.2.2.
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de bestanddelen die door hem in het aangiftebiljet waren vermeld, krachtens het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenrecht voor de helft aan de echtgenote toebehoren en dat daarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van belanghebbendes rendementsgrondslag. Het Hof heeft die stelling niet behandeld. Daartegen richt zich middel II.
3.3.
Het middel slaagt. Aangezien belanghebbende en zijn duurzaam van hem gescheiden levende echtgenote geen fiscale partners zijn, had het Hof voormelde stelling niet onbesproken mogen laten.
3.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de onbesproken gebleven stelling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.