Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door een verdachte, aangeduid als 'NN1290320071650'. De verdachte had het beroep ingesteld zonder haar persoonsgegevens bekend te maken, wat volgens de Hoge Raad in strijd is met de bepalingen van de artikelen 449-452 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze artikelen regelen de wijze waarop rechtsmiddelen dienen te worden aangewend en stellen dat een verdachte, die in een rechterlijke beslissing op andere wijze dan bij naam is aangeduid, geen rechtsmiddel kan aanwenden zonder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.
De advocaat van de verdachte, mr. W.H. Jebbink, had in de schriftuur betoogd dat de verdachte toch ontvankelijk zou moeten zijn in het cassatieberoep. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde gronden geen aanleiding gaven om terug te komen op eerder gegeven oordelen, waaronder een arrest van 27 februari 2001. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte in deze situatie niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep, omdat zij had nagelaten haar persoonsgegevens bekend te maken.
De uitspraak benadrukt het belang van de bekendmaking van persoonsgegevens bij het aanwenden van rechtsmiddelen en bevestigt de strikte toepassing van de wet in dit opzicht. De Hoge Raad verklaarde de verdachte dan ook niet-ontvankelijk in het beroep, waarmee de eerdere beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam werd bekrachtigd.