Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
3 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.M. Later, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, die op 9 april 2014 was gegeven. De rechtbank had in die beschikking geoordeeld over de bereidheid van de betrokkene tot naleving van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke machtiging waren verbonden.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de beschikking van de rechtbank en stelt vast dat de officier van justitie in het arrondissement Limburg niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, was om het beroep te verwerpen. De advocaat van de betrokkene heeft hierop gereageerd met een brief van 22 juli 2014, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verzoeker, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bereidheid tot naleving van voorwaarden in het kader van de Wet Bopz en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid.