Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1957, zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen in de periode van 7 februari 2008 tot en met 9 februari 2012. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2014:653) en behandelt de toepassing van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat op 1 juli 2011 in werking is getreden. Dit artikel houdt in dat bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de rechter kan bepalen dat meerdere personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan deze bepaling, omdat het na 1 juli 2011 geldende recht niet als gunstiger voor de betrokkene kan worden aangemerkt. De Hoge Raad stelt vast dat het voorheen geldende recht niet de mogelijkheid bood om de betalingsverplichting op te leggen tot het volledige bedrag dat de betrokkene en zijn mededader(s) tezamen hebben verkregen, zonder dat vastgesteld hoeft te worden welk deel daarvan in het vermogen van de betrokkene is gevloeid.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om bij veranderingen in wetgeving de voor de betrokkene gunstigste bepalingen toe te passen, en bevestigt de principes van hoofdelijke aansprakelijkheid in het sanctierecht.