Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
16 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1963, heeft geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een schriftuur houdende middelen van cassatie door een raadsman moet worden ingediend. Hierdoor is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte niet kan worden ontvangen in het beroep. Het arrest is gewezen op 16 september 2014 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, wat betekent dat het cassatieberoep niet verder in behandeling wordt genomen.