Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
26 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vervangende toestemming voor een binnenlandse verhuizing met een minderjarig kind. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 18 maart 2014 was gegeven. De moeder, verweerder in cassatie, was niet verschenen in de procedure. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof, die relevant zijn voor het verloop van het geding.
De vader had in zijn cassatierekest klachten aangevoerd, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de vader klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was in lijn met het standpunt van de Procureur-Generaal, die had gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand bleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende belang bij het instellen van cassatie en de strikte toepassing van de ontvankelijkheidseisen in het familierecht.