ECLI:NL:HR:2014:2836

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
14/03075
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing met minderjarig kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vervangende toestemming voor een binnenlandse verhuizing met een minderjarig kind. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 18 maart 2014 was gegeven. De moeder, verweerder in cassatie, was niet verschenen in de procedure. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof, die relevant zijn voor het verloop van het geding.

De vader had in zijn cassatierekest klachten aangevoerd, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de vader klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was in lijn met het standpunt van de Procureur-Generaal, die had gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand bleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende belang bij het instellen van cassatie en de strikte toepassing van de ontvankelijkheidseisen in het familierecht.

Uitspraak

26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 14/03075
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/19/97895 / FA RK 13-660 van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juli 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.134.643/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 maart 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
26 september 2014.