In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van 6 mei 2014, nr. 12/2954 WWB, die betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage ingevolge de Wet werk en bijstand. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het voorgestelde middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.