In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 11 maart 2014, waarin het Gerechtshof de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank te Leeuwarden heeft behandeld. Deze uitspraken betroffen de navorderingsaanslag en de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2006, alsook de beschikkingen inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep.