In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting die door de gemeente Rotterdam aan de belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Rotterdam, maar het Gerechtshof had deze uitspraken bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.