In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of een pechhulpovereenkomst, die door belanghebbende [X] B.V. wordt aangeboden, moet worden gekwalificeerd als een verzekering in de zin van artikel 20 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De belanghebbende had over het tijdvak 2009 assurantiebelasting voldaan, maar had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van dit bedrag, wat door de Inspecteur was afgewezen. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en gaf de Inspecteur de opdracht het bedrag terug te betalen.
De Staatssecretaris stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof, waarbij ook een incidenteel beroep in cassatie door belanghebbende werd ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de pashouders, die recht geeft op hulp bij pech, moet worden gekwalificeerd als een verzekering. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof het begrip verzekering te beperkt had uitgelegd en dat de overeenkomsten tussen belanghebbende en de pashouders aan te merken zijn als verzekeringen. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof, terwijl de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van dergelijke overeenkomsten en de verplichtingen die daaruit voortvloeien met betrekking tot assurantiebelasting. De Hoge Raad benadrukte dat de hulpverlening in het kader van de pechhulpovereenkomst niet afdoet aan de kwalificatie als verzekering, aangezien de overeenkomst ook een schadeverzekering is die strekt tot vergoeding van vermogensschade.