ECLI:NL:HR:2014:282

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
12/05800
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van een pechhulpovereenkomst als verzekering in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of een pechhulpovereenkomst, die door belanghebbende [X] B.V. wordt aangeboden, moet worden gekwalificeerd als een verzekering in de zin van artikel 20 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De belanghebbende had over het tijdvak 2009 assurantiebelasting voldaan, maar had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van dit bedrag, wat door de Inspecteur was afgewezen. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en gaf de Inspecteur de opdracht het bedrag terug te betalen.

De Staatssecretaris stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof, waarbij ook een incidenteel beroep in cassatie door belanghebbende werd ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de pashouders, die recht geeft op hulp bij pech, moet worden gekwalificeerd als een verzekering. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof het begrip verzekering te beperkt had uitgelegd en dat de overeenkomsten tussen belanghebbende en de pashouders aan te merken zijn als verzekeringen. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris gegrond en het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof, terwijl de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van dergelijke overeenkomsten en de verplichtingen die daaruit voortvloeien met betrekking tot assurantiebelasting. De Hoge Raad benadrukte dat de hulpverlening in het kader van de pechhulpovereenkomst niet afdoet aan de kwalificatie als verzekering, aangezien de overeenkomst ook een schadeverzekering is die strekt tot vergoeding van vermogensschade.

Uitspraak

14 februari 2014
nr. 12/05800
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 8 november 2012, nr. 12/00089, betreffende een door
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan assurantiebelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft over het tijdvak 2009 op aangifte een bedrag aan assurantiebelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening van dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/4321) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur gelast het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan haar terug te betalen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie beantwoord.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 september 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende geeft een zogenoemde pechpas uit. Deze geeft tegen een jaarlijkse bijdrage recht op hulp bij pech aan gebruikers van (elektrische) fietsen, rolstoelen en elektrische scooters. De voorwaarden waaronder de hulp verleend wordt, zijn opgenomen in de door belanghebbende gehanteerde Algemene Pechhulpvoorwaarden ten behoeve van pechpashouders.
3.1.2.
De hulp bij pech bestaat uit kosteloze reparatie van het vervoermiddel of gratis vervoer van de pashouder en zijn vervoermiddel als reparatie ter plekke niet mogelijk is. De kosten van vervangende onderdelen zijn voor rekening van de pashouder.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of ter zake van de tussen pashouders en belanghebbende gesloten overeenkomsten assurantiebelasting verschuldigd is. In dit verband was in de eerste plaats in geschil of een dergelijke overeenkomst een verzekering is in de zin van artikel 20 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV). Tevens was in dit verband in geschil of belanghebbende een verzekeraar is in de zin van artikel 25, lid 4, van de Wet BRV.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst geen verzekering is in de zin van artikel 20 van de Wet BRV. Het Hof heeft hiertoe redengevend geacht dat niet elke overeenkomst waarin de in artikel 7:925, lid 1, BW genoemde elementen kunnen worden ontwaard een verzekering is in de zin van deze bepaling. In een geval als het onderhavige is naar het oordeel van het Hof bepalend of de overeenkomst in overwegende mate ertoe strekt vermogensschade te vergoeden, dan wel of zij in overwegende mate ertoe strekt hulp te bieden aan één der partijen die in omstandigheden komt te verkeren waarin die hulp nodig is, waarbij de daar (eventueel) mee gepaard gaande vergoeding van vermogensschade van bijkomstige of ondergeschikte aard is. De onderhavige overeenkomst moet naar het oordeel van het Hof in de laatstbedoelde zin worden gekwalificeerd.
3.3.2.
Het Hof is niet toegekomen aan de vraag of belanghebbende verzekeraar is in de zin van de Wet BRV.

4.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1.
Voor de uitleg van het begrip verzekering in artikel 20 van de Wet BRV moet worden aangesloten bij de uitleg die in het civiele recht aan dit begrip wordt gegeven.
4.2.
Ingevolge artikel 7:925, lid 1, BW is een verzekering een schade- of sommenverzekering die bestaat in een overeenkomst waarbij de ene partij, de verzekeraar, zich tegen het genot van premie jegens haar wederpartij, de verzekeringnemer, verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen, indien bij het sluiten van de overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaat dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren. In aanvulling op deze bepaling is in artikel 7:926, lid 1, BW bepaald dat onder een uitkering mede is begrepen een prestatie anders dan in geld.
4.3.
Een schadeverzekering is in artikel 7:944 BW gedefinieerd als een verzekering strekkende tot vergoeding van vermogensschade die de verzekerde zou kunnen lijden. De onderhavige overeenkomsten, die ertoe strekken om tegen een jaarlijkse betaling hulp bij pech te bieden aan gebruikers van (elektrische) fietsen, rolstoelen en elektrische scooters, zijn aan te merken als schadeverzekering. Daarbij is de vermogensschade gelegen in het niet meer deugdelijk functioneren van het vervoermiddel. Dat het verhelpen van de pech mede het karakter heeft van hulpverlening kan hieraan niet afdoen.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het Hof het begrip verzekering te beperkt uitgelegd. Het middel van de Staatssecretaris slaagt derhalve.

5.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
.

6.Slotsom

6.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 4.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6.2.
Gezien hetgeen hiervoor in onderdeel 4.3 is overwogen zijn de overeenkomsten tussen belanghebbende en de pashouders aan te merken als verzekeringen. Verder staan de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende deze verzekeringsovereenkomsten in het kader van haar normale bedrijfsuitoefening en anders dan incidenteel sluit. Zij is daarom aan te merken als verzekeraar in de zin van artikel 25, lid 4, van de Wet BRV (zie HR 1 december 1993, nr. 28838, BNB 1994/42). Of zij verzekeraar is in de zin van de Wet op het financieel toezicht is in dit verband niet van belang.
6.3.
Belanghebbende heeft gelet op het voorgaande terecht assurantiebelasting voldaan ter zake van de door haar met de pashouders gesloten overeenkomsten.

7.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.