Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de verzoekster tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verzoek tot cassatie in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De verzoekster had eerder een vonnis van de rechtbank Gelderland ontvangen, waarin haar schuldsanering was behandeld. Het hof had op 8 mei 2014 een arrest gewezen dat door de verzoekster werd bestreden in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verzoekster in het cassatierekest naar voren waren gebracht, niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad verwees naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarin wordt gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere beslissingen van de lagere rechters heeft bevestigd.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van het grievenstelsel in het kader van de WSNP en de gevolgen van het laten ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden, zoals bedoeld in artikel 350 lid 3 onder d van de Faillissementswet (Fw). De Hoge Raad benadrukt dat er feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels zijn die in deze context relevant zijn. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep te verwerpen, bevestigt de strikte regels die gelden in het kader van de WSNP en de beoordeling van schulden.