ECLI:NL:HR:2014:2816

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
14/00151
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitvoerbaarverklaring van civielrechtelijke veroordeling in Belgisch strafvonnis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitvoerbaarverklaring van een civielrechtelijke veroordeling die was uitgesproken in een Belgisch strafvonnis. De verzoeker, die in België was veroordeeld voor faillissementsmisdrijven, had tegen de uitvoerbaarverklaring van deze veroordeling in Nederland beroep ingesteld. De voorzieningenrechter had de civielrechtelijke veroordeling uitvoerbaar verklaard op basis van de EEX-Verordening, die de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken regelt. De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoeker over de procedurele aspecten van de uitvoerbaarverklaring verworpen, waaronder de vraag of de rechtsmiddelenprocedure door een meervoudige kamer moest worden behandeld en de procesvertegenwoordiging van de verweerder. De Hoge Raad oordeelde dat de EEX-Verordening van toepassing is op civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter en dat de verzoeker niet in zijn belangen was geschaad door de vertegenwoordiging van de verweerder door een deurwaarder in plaats van een advocaat. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de verzoeker in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00151
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 332398/HA RK 12-496 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012;
b. de beschikkingen in de zaak C/16/341070/HA RK 13-92 van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2013 en 9 oktober 2013.
De beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 19 juni 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 20 oktober 2010 van de Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, België (hierna: het Belgische vonnis), is [verzoeker] strafrechtelijk veroordeeld voor faillissementsmisdrijven in het kader van het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Foodplaza.
(ii) [verzoeker] is in het Belgische vonnis civielrechtelijk veroordeeld om aan [verweerder], die zich als faillissementscurator in het geding heeft aangesloten, een schadevergoeding te betalen.
3.2
In de onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter op verzoek van [verweerder] het Belgische vonnis, wat betreft de civielrechtelijke veroordeling, uitvoerbaar verklaard op de voet van art. 38 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
3.3
[verzoeker] heeft tegen de beslissing van de voorzieningenrechter tot uitvoerbaarverklaring het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo aangewend.
In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank de stellingen van [verzoeker] verworpen met betrekking tot (i) de tijdigheid van het door [verweerder] ingediende verweerschrift, (ii) de procesvertegenwoordiging van [verweerder] door een deurwaarder, en (iii) de behandeling van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo door een enkelvoudige kamer van de rechtbank.
In haar eindbeschikking heeft de rechtbank het door [verzoeker] aangewende rechtsmiddel ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank verzet geen van de gronden van de art. 34 en 35 EEX-Vo zich tegen de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis.
3.4.1
Middel VI klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het Belgische vonnis een strafvonnis is en dat een dergelijk vonnis niet kan gelden als een uitspraak in een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Vo.
3.4.2
Deze klacht faalt.
De EEX-Vo is van toepassing indien sprake is van ‘burgerlijke en handelszaken’ als bedoeld in art. 1 EEX-Vo, terwijl in dit verband ‘de aard van het gerecht’ niet van belang is. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU (gewezen in het kader van het met art. 1 EEX-Vo overeenstemmende art. 1 EEX-Verdrag) is de EEX-Vo mede van toepassing op civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter (vgl. HvJEU 21 april 1993, zaak C-172/91, ECLI:EU:C:1993:144, NJ 1995/207 (Sonntag/Waidmann); HvJEU 28 maart 2000, zaak C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626 (Krombach/Bamberski)).
In overeenstemming hiermee heeft de voorzieningenrechter de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis op de voet van de EEX-Vo beperkt tot de civielrechtelijke veroordeling van [verzoeker].
3.5.1
Middel II, middel IV en onderdeel 8.2 van middel V bevatten klachten over de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de stukken die [verweerder] in het kader van zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis dient over te leggen, en de stukken die in dit verband aan [verzoeker] dienen te worden gezonden dan wel betekend (eindbeschikking, rov. 2.3, 2.6 en 2.7).
3.5.2
Voor zover in dit verband van belang houdt de EEX-Vo het volgende in.
Op grond van art. 53 lid 1 EEX-Vo moet de partij die om een verklaring van uitvoerbaarheid verzoekt, een expeditie van de beslissing overleggen die voldoet aan de voorwaarden nodig voor haar echtheid. Art. 53 lid 2 EEX-Vo schrijft voor dat deze partij bovendien het in art. 54 EEX-Vo bedoelde certificaat overlegt, welk certificaat wordt afgegeven door het gerecht of de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Art. 55 lid 1 EEX-Vo voorziet in de mogelijkheid dat het certificaat niet wordt overgelegd: in dat geval kan de rechter aan wie het verzoek tot uitvoerbaarverklaring wordt gericht, voor de overlegging van het certificaat een termijn bepalen, gelijkwaardige documenten aanvaarden, dan wel, indien hij zich voldoende voorgelicht acht, van die overlegging vrijstelling verlenen.
Vervolgens bepaalt art. 41 EEX-Vo dat de beslissing uitvoerbaar wordt verklaard zodra de formaliteiten van art. 53 zijn vervuld, zonder toetsing uit hoofde van de art. 34 en 35, en dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in deze stand van de procedure niet wordt gehoord.
Ten slotte schrijft art. 42 lid 2 EEX-Vo voor dat de verklaring van uitvoerbaarheid wordt betekend of meegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, en dat die verklaring vergezeld gaat van de beslissing, indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld.
3.5.3
Op het vorenstaande stuiten de klachten van middel II, middel IV en onderdeel 8.2 van middel V af.
Middel II ziet eraan voorbij dat uit art. 41 EEX-Vo volgt dat [verzoeker] in de fase voorafgaand aan de verlening van de verklaring van uitvoerbaarheid niet wordt gehoord, hetgeen meebrengt dat noch [verweerder] noch de rechtbank was gehouden om [verzoeker] in kennis te stellen van de indiening van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring.
Anders dan middel IV tot uitgangspunt neemt, brengen de art. 53-55 EEX-Vo mee dat [verweerder] niet was gehouden om bij zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring het stuk (de dagvaarding) over te leggen dat diende ter inleiding van de procedure die heeft geleid tot het Belgische vonnis.
Onderdeel 8.2 van middel V miskent dat art. 42 lid 2 EEX-Vo niet vergt dat het in art. 54 EEX-Vo bedoelde certificaat aan [verzoeker] wordt betekend.
3.6.1
Middel I komt op tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [verzoeker] dat het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo door een meervoudige kamer van de rechtbank dient te worden behandeld (tussenbeschikking, rov. 2.8).
3.6.2
Deze klacht faalt.
Het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo is een bijzondere procedure, waarin de rechter op grond van art. 45 lid 1 EEX-Vo een uitvoerbaarverklaring van een beslissing uit een andere lidstaat uitsluitend kan weigeren of intrekken op een van de in de art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden (vgl. HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-139/10, ECLI:EU:C:2011:653, NJ 2012/18 (Prism Investments/Van der Meer q.q.)). Dit rechtsmiddel kan dan ook niet op één lijn worden gesteld met verzet (art. 143 Rv) of hoger beroep (art. 332 en 358 Rv).
Noch art. 43 EEX-Vo noch bijlage III bij de EEX-Vo stelt eisen aan de samenstelling van het gerecht ten overstaan waarvan de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo wordt gevoerd. Art. 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening (Wet van 2 juli 2003, Stb. 290) bepaalt dat de rechtbank van welke de voorzieningenrechter op het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging heeft beschikt, kennisneemt van het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 lid 1 EEX-Vo, maar schrijft niet voor dat dit rechtsmiddel door een meervoudige kamer wordt behandeld.
Op grond van art. 15 lid 1 Rv worden zaken bij de rechtbank behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, waartoe het onderhavige geval niet behoort.
3.7.1
Middel III klaagt over de beslissing van de rechtbank dat [verweerder] zich in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder (tussenbeschikking, rov. 2.4-2.6; eindbeschikking, rov. 2.2).
3.7.2
Deze klacht is gegrond.
Op grond van art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening kan het verzoekschrift waarbij het in art. 38 EEX-Vo bedoelde verlof tot tenuitvoerlegging wordt gevraagd, worden ingediend door een deurwaarder of advocaat. Bijstand van een deurwaarder of advocaat is op grond van art. 2 lid 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening niet vereist indien het bedrag dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, moet voldoen in hoofdsom niet hoger is dan het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv. Blijkens de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6-2.7, is deze bijzondere regeling met betrekking tot de procesvertegenwoordiging uitsluitend van toepassing in de fase van de indiening en de behandeling van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring, en niet in de fase van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo.
Op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) van toepassing, voor zover uit de EEX-Vo of de wet niet anders voortvloeit. Dit betekent dat zowel het verzoekschrift van de partij die het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo aanwendt, als het verweerschrift van de partij die in de rechtsmiddelprocedure verweer voert, moet worden ondertekend en ingediend door een advocaat (art. 278 lid 3 respectievelijk art. 282 lid 1 Rv). Ook rechtsbijstand bij de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechtbank mag slechts worden verleend door een advocaat (art. 279 lid 3 Rv).
3.7.3
Niettemin kan gegrondbevinding van deze klacht niet tot cassatie leiden. De kennelijk aan de klacht ten grondslag liggende stelling dat [verzoeker] is benadeeld door het feit dat [verweerder] in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo ten overstaan van de rechtbank werd vertegenwoordigd door een deurwaarder en niet door een advocaat, en dat [verzoeker] aldus is getroffen in het belang dat de art. 282 lid 1 en 279 lid 3 Rv beogen te beschermen, is niet onderbouwd met een motivering waaruit dit kan volgen.
3.7.4
Opmerking verdient nog dat de in art. 281 Rv voorziene mogelijkheid dat de rechter gelegenheid biedt tot herstel van het verzuim dat het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ondertekend en ingediend, van overeenkomstige toepassing is op het verzuim dat het verweerschrift ten onrechte niet door een advocaat is ondertekend en ingediend.
3.8.1
Middel VII klaagt over de beslissing van de rechtbank om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] (eindbeschikking, rov. 4.10 en dictum). Het betoogt dat de aard en het karakter van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo met zich brengen dat een proceskostenveroordeling daarin niet aan de orde kan zijn, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de door de EU te waarborgen effectieve toegang tot de rechter.
3.8.2
Deze klacht faalt.
Uitgangspunt is dat het recht van de Europese Unie het nationale procesrecht – met inbegrip van de regels over de proceskostenveroordeling – onverlet laat, voor zover niet uit een specifieke bepaling van Unierecht het tegendeel volgt. Dat ook de EEX-Vo op dit uitgangspunt berust, volgt uit hetgeen art. 50 EEX-Vo bepaalt met betrekking tot ‘gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven’.
Op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) van toepassing, voor zover uit de EEX-Vo of de wet niet anders voortvloeit. Dit betekent dat in het kader van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo op de voet van art. 289 Rv een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken.
Nu omtrent deze uitleg van art. 43 EEX-Vo redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan, ziet de Hoge Raad geen aanleiding om dienaangaande een vraag aan het HvJEU voor te leggen.
3.9
De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
26 september 2014.