In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 februari 2014, nr. SGR 13/740. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over een verzet van belanghebbende tegen een beschikking inzake Huurtoeslag voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad enkel kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter, voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakte, aangezien het ging om een geschil dat voortvloeide uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR). De Hoge Raad concludeerde dat de rechtsmiddelverwijzing in de aangevallen uitspraak van de Rechtbank onterecht was en dat het beroep in cassatie derhalve niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard.