In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Arnhem, die betrekking hadden op beschikkingen genomen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2009 en 2010. De onroerende zaak in kwestie is gelegen aan de Weg door [a-straat 1] te [Z].
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht. Belanghebbende heeft eveneens een verweerschrift en een conclusie van repliek in het incidentele beroep ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep en het incidentele beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling nopen tot beantwoording.
De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat beide beroepen in cassatie ongegrond zijn en heeft het College veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 974. Daarnaast is er een griffierecht van € 478 geheven van het College. Dit arrest is uitgesproken op 26 september 2014 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.