Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 14 februari 2014, nr. 13/05425.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 14 februari 2014, met nummer 13/05425. Het verzoek tot herziening werd ingediend door de belanghebbende, die op 13 juni 2014 door de griffier van de Hoge Raad werd gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht. De belanghebbende kreeg een termijn van vier weken om het griffierecht te voldoen, maar heeft dit niet gedaan. Op 15 juli 2014 werd de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de eerder aangevoerde redenen door de belanghebbende geen grond vormden voor het oordeel dat zij niet in verzuim was. Hierdoor werd het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.