In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 6 maart 2014. Het beroep betreft de naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2006 tot en met 2010. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 5 juni 2014 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 8 juli 2014 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken, waarbij de vice-president en de raadsheren aanwezig waren, en is vastgelegd door de waarnemend griffier.