ECLI:NL:HR:2014:2780

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
13/02910
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de last tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de Rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van veertien dagen, onder de voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd van twee jaar niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De verdachte heeft echter deze voorwaarde geschonden, wat leidde tot een vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Het Gerechtshof heeft deze vordering toegewezen, maar de verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de feiten waarvoor de verdachte was veroordeeld, zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de wet van 17 november 2011, die de mogelijkheden voor het opleggen van taakstraffen heeft beperkt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat aan de omzetting van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in een taakstraf. Dit betekent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor zover het de strafoplegging betreft.

De Hoge Raad vernietigt daarom de beslissing van het Gerechtshof, maar alleen wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze in zoverre opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Voor het overige wordt het beroep van de verdachte verworpen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met overgangsrecht bij de toepassing van nieuwe wetgeving.

Uitspraak

16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/02910
CB/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 maart 2013, nummer 22/002413-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2010 onder parketnummer 09/758091-09 voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel, het tweede middel en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het vierde middel

3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat art. 22b Sr in de weg staat aan het omzetten van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van veertien dagen in een taakstraf.
3.2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
"Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2010 onder parketnummer 09/758091-09 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof is - overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal - van oordeel dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, zodat het omzetten van de gevangenisstraf van veertien dagen in een taakstraf als door de raadsman is bepleit, niet aan de orde is. Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten."
3.2.2.
Bij het genoemde vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2010 is de verdachte ter zake van "opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" gepleegd op 2 juni 2008, "oplichting, meermalen gepleegd" in de periode van 14 april 2008 tot en met 2 juni 2008 en de periode 25 januari 2008 tot en met 18 maart 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van honderd dagen, waarvan veertien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
3.3.
Art. 22b Sr luidt als volgt:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor: (...)
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
3.4.
Bij wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1, inwerkingtreding 3 januari 2012) is art. 22b Sr opnieuw ingevoegd. Die wet bevat in art. II een bepaling van overgangsrecht inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet. In aanmerking genomen dat de feiten ter zake waarvan de verdachte bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2010 is veroordeeld, zijn gepleegd voor 3 januari 2012, heeft het Hof ten onrechte de onmogelijkheid aangenomen tot de omzetting in een taakstraf en kan de bestreden uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen is het terecht voorgesteld.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2010 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 september 2014.