Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel, het tweede middel en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
16 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de Rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van veertien dagen, onder de voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd van twee jaar niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De verdachte heeft echter deze voorwaarde geschonden, wat leidde tot een vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Het Gerechtshof heeft deze vordering toegewezen, maar de verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de feiten waarvoor de verdachte was veroordeeld, zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de wet van 17 november 2011, die de mogelijkheden voor het opleggen van taakstraffen heeft beperkt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat aan de omzetting van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in een taakstraf. Dit betekent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor zover het de strafoplegging betreft.
De Hoge Raad vernietigt daarom de beslissing van het Gerechtshof, maar alleen wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze in zoverre opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Voor het overige wordt het beroep van de verdachte verworpen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met overgangsrecht bij de toepassing van nieuwe wetgeving.