In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de SVB, waarin werd meegedeeld dat zij geen tegemoetkoming zou ontvangen op grond van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen. Na een aantal correspondenties, waarin de SVB het bezwaar aanhield in afwachting van een uitspraak van de hoogste rechter, heeft de belanghebbende de SVB in gebreke gesteld. De SVB heeft echter pas na de ingebrekestelling op het bezwaar beslist, wat leidde tot de vraag of de SVB een dwangsom had verbeurd.
De Rechtbank te Haarlem had de SVB niet in verzuim verklaard, maar het Hof Amsterdam oordeelde dat de SVB geen dwangsom had verbeurd. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de SVB wel degelijk in verzuim was. De Hoge Raad stelde vast dat de SVB de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar had overschreden, en dat de ingebrekestelling van de belanghebbende niet prematuur was. De Hoge Raad heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1260 en de SVB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht. De beslissing heeft implicaties voor de wijze waarop bestuursorganen omgaan met uitstel van beslistermijnen en de communicatie met belanghebbenden.