Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
23 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 17 juli 2013, met nummer 22/005041-12. De verdachte, geboren in 1990, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. W.H. Jebbink, gevestigd te Amsterdam. In de schriftuur zijn middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht en daar deel van uitmaken. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiegronden niet voldoende zijn om het arrest van het Gerechtshof te vernietigen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) is er geen verdere motivering nodig, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit houdt in dat de Hoge Raad van oordeel is dat de aangevoerde gronden niet voldoende zijn om het eerdere oordeel van het Gerechtshof te herzien.
Op 23 september 2014 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Dit arrest is uitgesproken door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.