In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 17 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over besluiten die waren genomen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet. Zowel de SVB als de belanghebbende hebben beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Hoge Raad heeft de beroepschriften in cassatie aan het arrest gehecht, evenals de verweerschriften en conclusies van repliek en dupliek van beide partijen.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de belanghebbende en tot gegrondverklaring van dat van de SVB. Hij heeft de Hoge Raad geadviseerd om de uitspraak van de Centrale Raad te vernietigen en de uitspraken van de Rechtbank te bevestigen met aanvulling van de gronden. De Hoge Raad heeft de door de SVB voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van 14 februari 2014 in een andere zaak met nummer 13/00409.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de SVB veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, terwijl voor het cassatieberoep van de belanghebbende geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft de beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de SVB veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1095,75. Tevens is er een griffierecht van € 466 geheven van de SVB.