ECLI:NL:HR:2014:2747

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
13/04394
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012. De verdachte, geboren in 1967, had beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De verdediging werd gevoerd door mr. H.E. Brink en mr. A.W.J. van Galen, beiden advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde tot verwerping van het beroep. De zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden in de cassatiefase. De verdediging stelde dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden, wat volgens hen een schending van de redelijke termijn inhield.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, oordeelde de Hoge Raad dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoefde te worden. Dit was te wijten aan de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en de omstandigheden van de zaak. De overige middelen van de verdediging konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoefde, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

16 september 2014
Strafkamer
nr. 13/04394 E
Hoge raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nummer 22/004383-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. H.E. Brink en mr. A.W.J. van Galen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het achtste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 september 2014.