Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het achtste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
16 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012. De verdachte, geboren in 1967, had beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De verdediging werd gevoerd door mr. H.E. Brink en mr. A.W.J. van Galen, beiden advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde tot verwerping van het beroep. De zaak betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden in de cassatiefase. De verdediging stelde dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden, wat volgens hen een schending van de redelijke termijn inhield.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, oordeelde de Hoge Raad dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoefde te worden. Dit was te wijten aan de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en de omstandigheden van de zaak. De overige middelen van de verdediging konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoefde, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.