In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over besluiten van de Sociale Verzekeringsbank, die betrekking hadden op de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Rotterdam.
De Hoge Raad beoordeelde allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Uit de aantekeningen van de griffier van de Centrale Raad bleek dat een afschrift van de uitspraak op 14 april 2014 aan de partijen was verzonden. Het beroepschrift in cassatie was echter pas op 28 mei 2014 bij de Hoge Raad ingediend, wat niet binnen de wettelijke termijn van zes weken viel, die eindigde op 26 mei 2014. De Hoge Raad oordeelde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 6 juli 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om de overschrijding van de termijn te rechtvaardigen.
Op basis van deze overwegingen concludeerde de Hoge Raad dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest werd uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en werd openbaar gemaakt op 19 september 2014.