In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] Ltd. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep was gericht tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2011, betreffende de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De Rechtbank had op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard door de Hoge Raad.
De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie werd beoordeeld aan de hand van de betaling van het griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 13 juni 2014 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie werd het griffierecht opnieuw onder de aandacht van belanghebbende gebracht, maar er werd geen reactie ontvangen. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 19 september 2014.