In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een verzet tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2011, met betrekking tot een onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 5 juni 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 4 juli 2014 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 13 juli 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.