In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende ouderlijk gezag. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De beschikking van het hof was eerder gegeven op 5 maart 2013 en betrof een zaak waarin de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg Groningen betrokken waren. De vader was vertegenwoordigd door advocaat mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, terwijl de Raad en Bureau Jeugdzorg niet verschenen. De pleegouders, die ook belanghebbenden waren, werden vertegenwoordigd door advocaat mr. B.J. van Dorp.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Groningen en het gerechtshof, en stelt vast dat de klachten die in de cassatieprocedure zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door vice-president E.J. Numann, en de zaak is afgesloten met de verwerping van het beroep.