In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 24 januari 2014, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de zuiveringsheffing voor de jaren 2010 en 2012. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 16 mei 2014 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. De betaling van het griffierecht is echter niet binnen deze termijn voldaan.
De griffier heeft belanghebbende op 18 juni 2014 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 20 juni 2014 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. In de beslissing heeft de Hoge Raad ook bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 493 door de griffier aan belanghebbende zal worden teruggegeven. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.