In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank met betrekking tot een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 3 april 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien de belanghebbende geen domicilieadres in Nederland had gekozen, werd de communicatie met de belanghebbende bemoeilijkt. Op 6 mei 2014 heeft de griffier een tweede brief gestuurd om de belanghebbende de kans te geven te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De termijn hiervoor eindigde op 3 juni 2014, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de brief van de belanghebbende, die op 8 juli 2014 werd ingediend, te laat was en daarom buiten beschouwing werd gelaten. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de griffier aan de belanghebbende zal worden teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.