In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 18 maart 2014, waarin de Rechtbank de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 december 2009 en de daarbij gegeven boetebeschikking had behandeld. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 8 april 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Echter, deze brief werd wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie plaatsvond en de brief opnieuw werd verzonden. Ondanks deze inspanningen is het griffierecht niet voldaan. Op 9 mei 2014 heeft de griffier belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Ook deze brief werd teruggezonden, maar na adresverificatie opnieuw verzonden. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 26 mei 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 12 september 2014.