In deze zaak, die op 12 september 2014 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op echtelieden, [verzoeker 1] en [verzoekster 2]. De echtelieden, die op 14 december 2010 failliet zijn verklaard, hebben in 2012 de opheffing van hun faillissementen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling aangevraagd. De rechtbank Alkmaar heeft dit verzoek ingewilligd. Echter, de rechtbank heeft later, op voordracht van de rechter-commissaris, de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd omdat de echtelieden hun informatieplicht niet naar behoren zouden zijn nagekomen. Dit leidde tot een procedure bij het gerechtshof Amsterdam, waar de echtelieden in beroep gingen tegen de beëindiging van de schuldsanering.
Het hof oordeelde dat de echtelieden tekortgeschoten waren in hun informatieplicht, maar gaf hen de kans om alsnog informatie te verstrekken. In het eindarrest oordeelde het hof dat er geen bewijs was dat de echtelieden op dat moment nog informatie achterhielden. Het hof besloot de schuldsanering te verlengen met één jaar, ondanks de tekortkomingen in de informatieverstrekking. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de klachten van de echtelieden niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende onderscheid had gemaakt tussen de betrokkenheid van de echtelieden bij de activiteiten van hun zoon en dat de sanctie van verlenging van de schuldsanering gerechtvaardigd was.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor schuldenaren om hun informatieplicht serieus te nemen en benadrukt het belang van transparantie in de schuldsanering.