ECLI:NL:HR:2014:2657

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
14/01984
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen op echtelieden en de informatieplicht

In deze zaak, die op 12 september 2014 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op echtelieden, [verzoeker 1] en [verzoekster 2]. De echtelieden, die op 14 december 2010 failliet zijn verklaard, hebben in 2012 de opheffing van hun faillissementen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling aangevraagd. De rechtbank Alkmaar heeft dit verzoek ingewilligd. Echter, de rechtbank heeft later, op voordracht van de rechter-commissaris, de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd omdat de echtelieden hun informatieplicht niet naar behoren zouden zijn nagekomen. Dit leidde tot een procedure bij het gerechtshof Amsterdam, waar de echtelieden in beroep gingen tegen de beëindiging van de schuldsanering.

Het hof oordeelde dat de echtelieden tekortgeschoten waren in hun informatieplicht, maar gaf hen de kans om alsnog informatie te verstrekken. In het eindarrest oordeelde het hof dat er geen bewijs was dat de echtelieden op dat moment nog informatie achterhielden. Het hof besloot de schuldsanering te verlengen met één jaar, ondanks de tekortkomingen in de informatieverstrekking. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de klachten van de echtelieden niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende onderscheid had gemaakt tussen de betrokkenheid van de echtelieden bij de activiteiten van hun zoon en dat de sanctie van verlenging van de schuldsanering gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor schuldenaren om hun informatieplicht serieus te nemen en benadrukt het belang van transparantie in de schuldsanering.

Uitspraak

12 september 2014
Eerste Kamer
14/01984
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],
echtelieden;
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers], en ieder afzonderlijk als [verzoeker 1] en [verzoekster 2].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummers C/14/12/157 R en C/14/12/158 R van de rechtbank
Noord-Holland van 2 oktober 2013;
b. de arresten in de zaak 200.135.177 van het gerechtshof Amsterdam van 3 december 2013 (tussenarrest) en 8 april 2014 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest van het hof Amsterdam van 8 april 2014 wat betreft [verzoekster 2].
[verzoeker 1] heeft bij brief van 3 juli 2014 op die conclusie gereageerd. Nu deze brief niet door tussenkomst van een advocaat aan de Hoge Raad is toegestuurd, zal de Hoge Raad daarop geen acht slaan.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 14 december 2010 zijn op eigen aangifte de faillissementen uitgesproken van [verzoekers]
(ii) Bij vonnis van 19 april 2012 heeft de rechtbank Alkmaar op verzoek van [verzoekers] hun faillissementen opgeheven en ten aanzien van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] ingevolge art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw tussentijds beëindigd zonder verlening van de schone lei op de grond dat [verzoekers] hun informatieplicht, bedoeld in art. 327 in verbinding met art. 105 Fw, niet naar behoren nakwamen.
Het hof heeft in zijn tussenarrest, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat het voor de hand ligt dat de activiteiten van de (destijds) nog minderjarige zoon van [verzoekers] – die zich bewogen op hetzelfde vlak als die van [verzoekers] in het verleden (de aardbeienteelt) en die niet direct gebruikelijk zijn voor een kind van die leeftijd – vragen zijn gaan oproepen bij de bewindvoerder en dat deze zich ervan wilde vergewissen dat daaruit geen inkomsten werden gegenereerd die aan de boedel dienen toe te komen. Het overwoog voorts dat [verzoekers] zich met betrekking tot de informatieverstrekking daaromtrent niet konden verschuilen achter de onwil van hun zoon (over wie zij destijds het ouderlijk gezag hadden) en dat dat zowel voor [verzoeker 1] als voor [verzoekster 2] geldt. (rov. 2.5) Ook de gang van zaken rond betrokkenheid van [verzoeker 1] bij twee door het hof genoemde ondernemingen riep vragen op en vergde een verdere verklaring in het belang van de boedel (rov. 2.6). Het hof oordeelde dat [verzoekers] waren tekortgeschoten in de nakoming van hun informatieplicht, maar het besloot, gelet op het grote belang van [verzoekers] bij voortduring van schuldsanering en de omstandigheid dat voorshands niet kon worden geconstateerd dat daadwerkelijk bedragen voor de boedel waren weggehouden, [verzoekers] nog een kans te geven alsnog afdoende informatie te verstrekken (rov. 2.7).
In het eindarrest heeft het hof als volgt geoordeeld. Het overwoog dat niet was gebleken dat [verzoekers] op dat moment nog informatie hadden achtergehouden en dat het voor de vraag was gesteld of uit de intussen beschikbare informatie afgeleid kon worden dat [verzoekers] de eigenlijke belanghebbenden waren bij de rond de bedrijfsmatige activiteiten van de zoon opgezette constructie, zij ook op dat moment nog de feitelijke zeggenschap hadden over de betrokken ondernemingen en of met die constructie was beoogd de opbrengsten uit die activiteiten buiten de schuldsaneringsregeling te houden om die naar [verzoekers] te doen toevloeien (rov. 2.5).
Het hof is tot de slotsom gekomen dat evenbedoelde vraag ten aanzien van [verzoekster 2] niet bevestigend kon worden beantwoord. Het hof herinnerde aan zijn oordeel in het tussenarrest dat ook [verzoekster 2] was tekortgeschoten in het verstrekken van informatie, maar was van oordeel dat deze tekortkoming geen tussentijdse beëindiging van de schuldsanering rechtvaardigde (rov. 2.6). Met betrekking tot [verzoeker 1] heeft het hof hem uiteindelijk met betrekking tot de evenbedoelde vraag het voordeel van de twijfel gegeven en het heeft beslist ook ten aanzien van hem de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering alsnog af te wijzen (rov. 2.7).
Gelet op de schending door [verzoekers] van hun informatieplicht – waaraan aanvankelijk niet en vervolgens moeizaam en in een laat stadium was voldaan – heeft het hof wel een verlenging van de schuldsaneringsregeling op haar plaats geacht en het heeft die verlenging bepaald op één jaar (rov. 2.8).
3.3
De in de middelen 1 en 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Middel 3 klaagt dat het hof, hoewel, gelet op hetgeen is overwogen in rov. 2.6. en 2.7 van het eindarrest, kennelijk een wezenlijk verschil bestaat tussen de beide schuldenaren waar het hun betrokkenheid bij de activiteiten van hun zoon betreft, ten aanzien van ieder van hen een even grote tekortkoming in de nakoming van de informatieplicht heeft aangenomen en ten aanzien van ieder van hen de termijn van de schuldsanering met één jaar heeft verlengd. Geklaagd wordt dat aldus in ongelijke gevallen dezelfde sanctie is toegepast, zonder dat het hof daarvoor een toereikende motivering heeft gegeven.
3.4.2
Het hof heeft, nadat het [verzoekers] in de gelegenheid had gesteld de schending van hun informatieplicht te herstellen, onderscheid gemaakt tussen [verzoeker 1] en [verzoekster 2] bij zijn oordeel over de mate van betrokkenheid bij de zakelijke activiteiten van de zoon en over de vraag of met de gehanteerde constructie werd beoogd aan de boedel toekomende gelden aan [verzoekers] te doen toekomen. Dit heeft voor beiden uiteindelijk geleid tot de gevolgtrekking dat er geen aanleiding bestond de schuldsanering te beëindigen. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof
evenwelgeen onderscheid tussen [verzoeker 1] en [verzoekster 2] gemaakt bij zijn daaraan voorafgaande en ook reeds in het tussenarrest neergelegde oordeel dat beiden hun informatieplicht hadden verzaakt. Het is dit oordeel waarin het hof aanleiding heeft gevonden de schuldsanering ten aanzien van beiden te verlengen.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
12 september 2014.