ECLI:NL:HR:2014:2654

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
13/05881
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verhogingen en boeten inzake vermogensbelasting en inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende verhogingen en boeten in verband met de vermogensbelasting (VB) over de jaren 1992 tot en met 2000 en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2001. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden verhogingen en boeten verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject, waarbij het Hof eerder had besloten om de beslissing over de verhogingen en boeten aan te houden totdat andere zaken onherroepelijk vaststonden.

De Hoge Raad constateerde dat het Hof in zijn uitspraak van 17 oktober 2013 ten onrechte was teruggekomen op de aanhouding van de beslissing over de verhogingen en boeten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de Inspecteur bewijs had moeten leveren van beboetbare feiten, en dat de beslissing van het Hof om bepaalde stukken buiten beschouwing te laten niet begrijpelijk was. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 vergoedt. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken raadsheren.

Uitspraak

12 september 2014
Nr. 13/05881
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 17 oktober 2013, nr. 11/00333, betreffende de ten aanzien van belanghebbende ter zake van de vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1992 tot en met 2000 en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2001 gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord. Tevens heeft hij in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
De bestreden verhogingen en boeten ter zake van de VB over de jaren 1992 tot en met 2000 en IB/PVV voor het jaar 2001 houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1.
Het Hof heeft bij uitspraak van 20 oktober 2011, nr. 11/00248, uitspraak gedaan op de beroepen inzake de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1992 tot en met 2000 en de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2001. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012, nr. 11/05179, ongegrond verklaard.
2.2.2.
In de hiervoor in onderdeel 2.2.1 vermelde uitspraak heeft het Hof tevens bij wijze van tussenuitspraak (hierna: de tussenuitspraak) iedere beslissing over de met de (navorderings)aanslagen verband houdende verhogingen en boeten aangehouden totdat de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 onherroepelijk vaststaan.
2.2.3.
In de thans in cassatie bestreden uitspraak van 17 oktober 2013 heeft het Hof reden gezien terug te komen van de in de tussenuitspraak vermelde beslissing tot aanhouding.
2.2.4.
Nadat het Hof de behandeling van het geschil over de verhogingen en boeten had hervat, heeft het de Inspecteur bij brief van 18 maart 2013 in de gelegenheid gesteld het bewijs van de door hem aangenomen beboetbare feiten te leveren.
2.2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 maart 2013 van de door het Hof geboden gelegenheid gebruik gemaakt en in die brief onder meer verwezen naar door belanghebbende bij brief van 14 april 2011 ingezonden stukken omtrent de rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) waarvan belanghebbende de houder is (geweest).
2.2.6.
Het Hof heeft onder verwijzing naar een eerdere beslissing de hiervoor in onderdeel 2.2.5 bedoelde van KB-Lux afkomstige stukken met een beroep op een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

3.1.
Middel 1 komt op tegen ’s Hofs hiervoor onder 2.2.6 weergegeven beslissing. Het middel slaagt. Blijkens de tussenuitspraak was iedere beslissing over de verhogingen en boeten aangehouden. Nadat het Hof de behandeling van het geschil over de verhogingen en boeten had hervat, heeft het de Inspecteur in de gelegenheid gesteld bewijs van de door hem aangenomen beboetbare feiten te leveren. Daartoe heeft de Inspecteur vervolgens verwezen naar van KB-Lux afkomstige stukken omtrent de KB-Luxrekening van belanghebbende. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat de Inspecteur hiermee zou hebben gehandeld in strijd met een goede procesorde. Daartoe is onvoldoende de omstandigheid dat het Hof die stukken toen die door belanghebbende bij brief van 14 april 2011 werden ingebracht buiten beschouwing heeft gelaten omdat zij te laat waren ingebracht.
3.2.
Uit de gegrondbevinding van middel 1 volgt dat middel 2 geen behandeling behoeft.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep in cassatie aangevoerde klacht

4.1.
Het Hof heeft met betrekking tot de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1992 en 1993 het bewijs van beboetbare feiten door de Inspecteur niet geleverd geacht. Hiertegen keert zich de klacht in het incidentele beroep in cassatie met het betoog dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door belanghebbende vóór de tussenuitspraak bij brief van 14 april 2011 overgelegde informatie waaruit zou blijken dat reeds vanaf juli 1990 sprake is geweest van een saldo van ƒ 85.000.
4.2.
De klacht slaagt. In meergenoemde brief van de Inspecteur van 25 maart 2013 is onder meer vermeld dat uit het overzicht in de brief van belanghebbende van 14 april 2011 “blijkt dat de rekening al in het oudste thans in geschil zijnde jaar (…) werd aangehouden”. ’s Hofs oordeel dat het bewijs van beboetbare feiten ter zake van de VB over de jaren 1992 en 1993 niet is geleverd, is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in de onderdelen 3.1 en 4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.