In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende verhogingen en boeten in verband met de vermogensbelasting (VB) over de jaren 1992 tot en met 2000 en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2001. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2013. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden verhogingen en boeten verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject, waarbij het Hof eerder had besloten om de beslissing over de verhogingen en boeten aan te houden totdat andere zaken onherroepelijk vaststonden.
De Hoge Raad constateerde dat het Hof in zijn uitspraak van 17 oktober 2013 ten onrechte was teruggekomen op de aanhouding van de beslissing over de verhogingen en boeten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de Inspecteur bewijs had moeten leveren van beboetbare feiten, en dat de beslissing van het Hof om bepaalde stukken buiten beschouwing te laten niet begrijpelijk was. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 vergoedt. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken raadsheren.