Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Zoetermeer,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
7 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vader tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De vader had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarin de ondertoezichtstelling van zijn kinderen was verlengd. De vader was van mening dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk was en dat zijn belangen als ouder niet voldoende waren meegewogen. De Procureur-Generaal heeft echter geconcludeerd dat de vader niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn cassatieberoep, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep. De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de klachten van de vader geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een partij die in cassatie komt, voldoende belang moet hebben bij de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van het hebben van voldoende belang bij een cassatieberoep, vooral in zaken die betrekking hebben op de ondertoezichtstelling van kinderen.