Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
7 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding door de Staat wegens strafrechtelijke vervolging die heeft geleid tot vrijspraak. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, waaruit blijkt dat de vordering van [eiser] eerder was afgewezen. De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] in het cassatiemiddel beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de klachten geen nadere motivering behoeven omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 6.118,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en is openbaar uitgesproken door vice-president E.J. Numann.