Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.Beslissing
4 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor oplichting. De Hoge Raad behandelt de middelen van cassatie die door de verdachte zijn ingediend. De eerste klacht betreft de opgave van bewijsmiddelen door het Hof, waarbij de verdachte stelt dat zijn bekennende verklaring niet alle onderdelen van de bewezenverklaring dekt. De Hoge Raad oordeelt dat de verklaring van de verdachte niet inhoudt dat hij een valse naam heeft opgegeven of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring, die door de Hoge Raad wordt hersteld.
De tweede en derde middelen richten zich op de vraag of de verdachte door leugenachtige mededelingen aan de benadeelde partij, [betrokkene 1], is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte onware mededelingen heeft gedaan en dat deze mededelingen in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof.
De uitspraak is gedaan op 4 februari 2014, waarbij de Hoge Raad de zaak in zijn geheel heeft beoordeeld en de middelen van cassatie niet heeft gehonoreerd. De beslissing van de Hoge Raad is daarmee definitief en de veroordeling van de verdachte blijft in stand.