ECLI:NL:HR:2014:236

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12/02234
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over oplichting en bewijsvoering in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor oplichting. De Hoge Raad behandelt de middelen van cassatie die door de verdachte zijn ingediend. De eerste klacht betreft de opgave van bewijsmiddelen door het Hof, waarbij de verdachte stelt dat zijn bekennende verklaring niet alle onderdelen van de bewezenverklaring dekt. De Hoge Raad oordeelt dat de verklaring van de verdachte niet inhoudt dat hij een valse naam heeft opgegeven of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring, die door de Hoge Raad wordt hersteld.

De tweede en derde middelen richten zich op de vraag of de verdachte door leugenachtige mededelingen aan de benadeelde partij, [betrokkene 1], is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte onware mededelingen heeft gedaan en dat deze mededelingen in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof.

De uitspraak is gedaan op 4 februari 2014, waarbij de Hoge Raad de zaak in zijn geheel heeft beoordeeld en de middelen van cassatie niet heeft gehonoreerd. De beslissing van de Hoge Raad is daarmee definitief en de veroordeling van de verdachte blijft in stand.

Uitspraak

4 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02234
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 april 2012, nummer 21/003998-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede en het derde middel

3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof voor de motivering van de bewezenverklaring onder 3 ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Daartoe is aangevoerd dat de bekennende verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het onder 3 bewezenverklaarde betreft.
Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring onder 3. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het Hof dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 9 januari 2010 te Silvolde, gemeente Oude IJsselstreek, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1], eigenaar van [A], heeft bewogen tot de afgifte van 150 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid gezegd/doen voorkomen
- dat zijn bankpas niet meer werkte en
- dat hij die 150 Euro/dat geldbedrag later zou terugbetalen en daarbij tot zekerheid van terugbetaling zijn rijbewijs aan [betrokkene 1] afgegeven,
waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
3.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Gelet op de bekennende verklaring van verdachte volstaat het hof conform artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.
13. De verklaring van verdachte bij de politie (pagina 78-79), zakelijk weergegeven:
Ik moest wat en ik heb van te voren gebeld naar de eigenaar van deze supermarkt. Ik heb toen een verhaaltje opgehangen en ik heb zo geprobeerd boodschappen van hem los te krijgen. Ik ben toen naar die winkel gegaan en ik heb mijn rijbewijs als onderpand gegeven en de eigenaar van die winkel gaf mij 150 euro, want hij kon mij wel geld geven maar geen boodschappen, want dat kon hij niet verantwoorden. Ik heb zoiets gezegd van dat mijn pin het niet deed. Ik heb die 150 euro nooit meer terugbetaald. Door een verhaaltje te vertellen tegen die eigenaar van de supermarkt heeft hij mij geld gegeven.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 73-77), voor zover inhoudende de verklaring van aangever [betrokkene 1]."
3.3.2.
Het met 14 aangeduide bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op zaterdag, 9 januari 2010, werd ik in de ochtend op het bedrijf gebeld door een man. De man vertelde mij [dat hij] de dupe was geworden van skimmen in Doetinchem en dat [hij] daardoor met zijn bankpasje niet kon pinnen. De man zei dat hij normaliter bij mij in de winkel kwam winkelen.
De man vroeg mij of het mogelijk was dat hij contant geld van mij kon krijgen om te winkelen. Dat geld wilde hij dan weer terugbetalen als zijn bankpas weer werkte. Ik vond zijn vraag reëel en ging daarmee akkoord. (...) Om een stuk zekerheid te geven bood de man aan om zijn rijbewijs achter te laten. Ik vond het allemaal betrouwbaar en ging akkoord met hetgeen de man wilde."
3.4.
De in 3.3.1 weergegeven verklaring van de verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij een valse naam heeft opgegeven en/of een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Aangenomen moet worden dat ten gevolge van een kennelijke vergissing in de bewezenverklaring de onderdelen "door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid" zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Door deze verbeterde lezing komt aan het tweede middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.5.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering en de bewezenverklaring vastgesteld dat de verdachte leugenachtige mededelingen heeft gedaan aan [betrokkene 1]. Voor het antwoord op de vraag of uit die mededelingen kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Zoals in HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 is overwogen, behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, en de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. In aanmerking genomen dat de door de verdachte aan [betrokkene 1] gedane mededelingen in meer dan één opzicht onjuist waren en dat het tot zekerheid afgeven van zijn rijbewijs een vertrouwenwekkende handeling is, geeft het oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de afgifte van 150 euro niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2014.